Architect en stedenbouwkundige Kees Christiaanse woont sinds 2003 in het Zürich. Hij prijst de Zwitserse methode van publieke aanbestedingen voor gebouwen waarin jonge bureaus volop kansen krijgen en waar ruimte is voor experiment en avontuur. Maar keerzijden zijn er ook: ‘Door de allergie voor grote veranderingen heeft de stedenbouw zich hier nooit als volwaardige discipline kunnen ontwikkelen.’
Foto: Christiaan Krouwels
Christiaanse is sinds 2003 hoogleraar architectuur en stedenbouw aan de befaamde technische hogeschool ETH en geeft leiding aan de Zwitserse dependance van KCAP, het bureau dat ooit oprichtte.
‘Toen ze me vroegen als professor heb ik wel even getwijfeld. Ik woonde met veel plezier in Berlijn. Pas toen ook mijn vrouw hier een baan kon krijgen hebben we de knoop doorgehakt.’
Volgens Christiaanse is het architectuurklimaat in Zwitserland beter dan waar dan ook. Zwitsers zien een gebouw als een cultureel statement, als een duurzame investering. Voor elk publiek gebouw,
zoals onlangs nog het nieuwe onderkomen voor het Staatsarchief, wordt een openbare prijsvraag uitgeschreven, zonder tussenkomst van bouwconsortia. Zo stimuleert de Zwitserse overheid dat het
beste ontwerp op tafel komt. Of de maker een oude rot is of een jong talent maakt niet uit. Christiaanse gniffelt: ‘Dat is toch fascinerend, vind je niet? Deze prijsvragen vallen immers onder
dezelfde schijnbaar “superstrenge” Europese aanbestedingsregels waarmee in Nederland bureaus met weinig ervaring buitenspel worden gezet.’
Op stedenbouwkundig vlak excelleert het Alpenland eveneens. ‘Het ruimtelijk beleid is intelligent en gericht op verdichting en functiemening in de stad. Monofunctionele uitbreidingswijken zie je
hier bijna niet. Stedelijke vernieuwing richt zich op de realisatie van een zo gevarieerd mogelijk programma. Neem de herontwikkeling van het industrieterrein Leutschenbach in Zürich. Een deel
van de bedrijven blijft zitten, eromheen komen woningen en andere functies. Zo ontstaat een gedifferentieerd en levendig stadsmilieu. Daarbij komt de innige verstrengeling tussen mobiliteit en
ruimtelijke ontwikkeling – in Zwitserland zijn openbaar vervoer en verstedelijking nauw met elkaar verbonden.’
Opmerkelijk dat een land dat te boek staat als behoudend en in zichzelf gekeerd zo’n vooruitstrevende planningscultuur heeft.
‘Dat komt door
krachtige reguleringsmechanismen die uitbreiding van de steden in de kiem smoren. Zo is vastgelegd dat landbouwgrond niet ten prooi mag vallen aan woningbouw. Deze zogenaamde Fruchtfolgeflächen moeten garanderen dat het land in tijden van nood over genoeg landbouwgrond beschikt om de bevolking van voedsel te voorzien. Het Waldgesetz bepaalt dat er geen bos mag worden omgehakt. Daarnaast zijn Zwitsers huiverig voor grote veranderingen en hechten ze zeer aan privébezit. Grote
stedenbouwkundige transformaties waarvoor particulier bezit zou moeten wijken vergen langdurige en moeizame procedures. Dat noopt tot inventieve oplossingen om met name in de steden ruimtelijke
vraagstukken op te kunnen lossen.’
Het belangrijkste planningsinstrument is het ‘kantonale richtplan’, een soort provinciaal bestemmingsplan waarin is vastgelegd waar wel en niet gebouwd mag worden. Christiaanse: ‘Gemeentes moeten
zich hieraan houden en dus zijn van planningscatastrofes als tussen Rotterdam en Capelle aan den IJssel geen sprake.’
Er zijn critici die menen dat de Zwitserse stedenbouw lijdt aan gemakzucht. Het gaat het land voor de wind waardoor de stimulans tot vernieuwing
ontbreekt.
‘Daar ben ik het niet mee eens, al is het inderdaad zo dat hier geen grote problemen spelen al zorgt het toenemende gebrek aan betaalbare woningen in Zürich voor kopzorgen. Vanwege het respect
voor privé-eigendom is verdichting lastig en de huizenprijzen zijn torenhoog. Vooral middenklassegezinnen komen moeilijk aan een woning.’
Ondanks zijn loftuitingen moet Christiaanse constateren dat Zwitserland voor stedenbouwkundig ontwerpers geen walhalla is. ‘De stedelijke diensten houden veel in eigen hand. De salarissen bij de
overheid zijn goed, dus is werken veel ontwerpers en planners graag bij een gemeente. De private sector krijgt minder kansen. Bureaus worden voornamelijk als adviseurs ingehuurd zonder uitzicht
op vervolgopdrachten of aanspraak op auteursrecht – en door de harde Zwitserse franc zijn buitenlandse opdrachten weinig lucratief.’
‘Het is eigenlijk merkwaardig’, vervolgt hij, ‘vrijwel elke stad beschikt over een bekwame Baudirektor die de stedenbouwkundige ontwikkeling bewaakt.
De Schweizerischer Ingenieur- und Architektenverein (vergelijkbaar met een combinatie van de BNA en de ONRI, red.) is een toonaangevende organisatie met veel politieke invloed. En toch staat het
beroep van stedenbouwer niet hoog aangeschreven – ik vermoed dat de stedenbouw zich door de allergie voor grote veranderingen nooit als volwaardige discipline heeft kunnen ontwikkelen.’
Marieke Berkers en Mark Hendriks